“En je moeder?”
Een beleefdheidsvraag, geen verhoor. Maar ook geen loos gebaar. In die vraag ligt iets opgesloten:
Je hebt een moeder.
Je spreekt haar.
Ze is er.
En ik weet dat wat ik zeg, iets doet kantelen.
Geen contact.
De seconden rekken zich uit.
De waarheid? Een afslag? Een zachte leugen?
Geen contact.
Ik zie de blik: een hoofd dat kantelt, een mondhoek die net iets te lang blijft hangen.
Een kleine verplaatsing in de ruimte.
Uit de orde gevallen.
**
Als ik aan mijn moeder denk, is er eerst de schok. Niet als een plotselinge klap, maar als een onderhuidse, langgerekte elektrische ontlading. Het lichaam herinnert zich dingen die de taal niet altijd bijhoudt. Als kind leerde ik verdwijnen. Eerst met mijn lichaam, later in mijn hoofd. Ik had geleerd haar ogen voor te zijn, haar woorden op te vangen, nog voor ze uitgesproken werden.
Wanneer iemand vraagt naar thuis, voel ik hoe er iets in mij verstijft. Alsof ik in een stoel zit waarvan de poten langzaam worden weggezaagd. Paniek zwelt op, als een vogel die tegen glas blijft vliegen, de aanvaring even hard als de verwachting dat het dit keer misschien wél lukt.
Dus vertel ik de verhalen die anderen willen horen. Niet omdat het moet, maar omdat het makkelijker is. Omdat ik bang ben dat, als ik het hele plaatje laat zien, het te veel wordt—voor hen, voor mij. Alsof ik per ongeluk een doos laat vallen waarvan ik dacht dat hij stevig dichtzat. Alsof alles zich ineens over de vloer verspreidt en ik niet meer weet waar ik moet beginnen met oprapen.
***
We woonden met drie kinderen op vijftig vierkante meter in de Baarsjes. Een moeder die niet kon blijven en een vader die nooit echt kwam. Al jong voelde ik dat ons gezin schever stond dan dat van anderen.
In de ogen van mijn moeder waren wij, haar kinderen, de oorzaak van alles. Haar vermoeidheid, haar pijn, haar aftakeling—het was ons werk, ons falen. “Ik heb mijn leven voor jullie gegeven,” zei ze vaak. De woorden vielen als kruimels op de grond, als iets wat je moet oprapen, bewaren, inslikken. Ze klonken niet als een beschuldiging, maar als een vaststelling. En wij? Wij waren de rovers van haar leven. We hadden het van haar afgepakt, zonder pardon, zonder dankjewel. We verslonden wat haar toebehoorde, wat haar recht was, als vreemden die zonder schaamte aan tafel schuiven.
Wat ik me herinner, is dat het nooit over de dingen zelf ging. Mijn moeder sprak niet over wat er gebeurde, alleen over wat niet gebeurde. Haar woede hing in de lucht, overal, tussen ons in, als iets dat je niet altijd ziet, maar wel altijd voelt. Het was geen schreeuwende woede, maar iets anders, iets stiller. Ze bewoog zich ermee door het huis, haar passen licht, haar handen leeg, haar ogen die nergens op bleven rusten. Het was een aanwezigheid die alles in de ruimte van kleur deed verschieten. Soms gebeurde er iets wat je kon aanwijzen, iets concreets. Maar zelfs dan bleef het gewicht van alles wat niet gezegd werd, zwaarder.
De kleine tv viel van de linnenkast. Haar manier. Een zwiep, een klap. Eerst ketste het ding tegen de rand van het bed, toen vond het mijn schouder. Niet met volle kracht, maar zwaar genoeg om iets in mijn borst te verschuiven. Alsof een orgaan zich even omdraaide en verkeerd terugviel.
Het scherm knipperde: één seconde maar. Toen verdween de cartoon. De kamer werd stil, het geluid leek in de lucht te blijven hangen, weigerde te dalen.Mijn hand ging naar mijn schouder, aarzelend. Niet echt voelen. Niet de pijn, niet de warmte die zich daar nestelde.
Achter me haar ademhaling. Hoorbaar, beheerst. De warmte kroop in mijn kleren, in mijn nek. Ik keek naar de tv, dacht aan hoe hij daar net nog stond. Netjes op de kast. En aan hoe dingen die vallen nooit vanzelf terug op hun plek komen.
Er waren avonden die zich als barsten in mijn geheugen vastzetten. Mijn moeder stopte demonstratief haar spullen in een Albert Heijn-tas, paspoort erin gepropt, alsof ze voorgoed vertrok. Maar dat deed ze nooit. Toch speelden we iedere keer onze rol. Mijn zusjes en ik smeekten, hingen aan haar mouw, onze stemmen een koortsachtige symfonie van angst en verlies.
“Nee, mama! Laat ons niet achter!”
Maar hoe hoger onze stemmen klommen, hoe stijver haar rug werd, hoe scherper haar silhouet tegen de deurpost. “Ik kom niet terug,” zei ze, haar woorden als een dolk in het weefsel van ons bestaan. Elke keer als ze vertrok, stippelde ik een ontsnappingsroute uit voor mijn zusjes en mij, voor als ze écht niet terug zou komen. En daar lag de echte tragedie: de hoop dat ze zou verdwijnen, en de pijn van de onmogelijkheid om werkelijk los te komen.
Waarom kon ze niet gewoon normaal doen, zoals alle andere moeders? Waarom was zij altijd degene die dingen kapotmaakte, die de regels niet begreep, of er gewoon geen zin in had om ze te volgen? Wat was het dat haar zo anders maakte, zo moeilijk, zo ver weg van alles wat een kind nodig had?
Alles wat ik zou moeten doen, maar niet kon. Het huiswerk bleef liggen. En ergens in mij, een zwart stukje, hoopte dat ze niet terug zou komen. Dat het stil zou blijven. Voor altijd. Maar de ochtend kwam. En zij kwam met de ochtend.
De volgende dag zou mijn moeder het toeschrijven aan sihr-zwarte magie. Boze ogen, handen die van buitenaf naar ons grepen. Ze schrobde de vloer, de muren, de deurposten, verdreef het kwaad met bleek die in onze neuzen beet. Koranverzen schoten door de kamers, haar stem hoger bij elk vers, alsof God haar beter zou horen als ze zichzelf boven de echo uit tilde. Bukhoor-wierook brandde in een stenen kom, de rookkringelde omhoog, kleefde aan de plafonds, sloeg, terwijl ze met een steelpan water over de drempel goot. Het water gleed naar buiten en verdween tussen de tegels. Het leven herhaalde zich, zonder uitleg, zonder reden. Ik ging weer naar school, het huiswerk bleef onaangeroerd, de afwezigheid onbenoembaar.
****
Ik heb mijn moeder achtergelaten. Ik was een kind.
Het was geen opwelling. De beslissing groeide tussen haren in het doucheputje, tussen geschreeuw in de gang en gesprongen bloedvaatjes in mijn oogwit. Op een dag ben ik gaan lopen. Niet gerend, gewoon gelopen. Zoals op een schooldag. Alleen keerde ik niet terug. En toch draag ik haar nog steeds met me mee.
Bijna twintig jaar heb ik deze woorden opgesloten. Ze bleven kleven aan mijn tong, trokken zich terug in mijn maag, nestelden zich tussen mijn ribben. De stilte werd een tweede huid, een sluiertje dat niemand zag maar dat ik altijd droeg. Nu ik ze opschrijf, komen ze los als opgedroogde schubben. Het voelt als een grens die ik overschrijd, een plek waar mijn voeten niet mogen staan. Schaamte als een seintje van binnenuit: pas op, je zegt iets wat niet gezegd mag worden.
In de Marokkaanse cultuur waarin ik ben opgegroeid, verlaten kinderen hun moeders niet. Ze blijven. Ze buigen. Ze leren lijden als een vorm van liefde. Een moeder mag vertrekken, worstelen, falen. Maar een kind dat afstand neemt verstoort iets veel groters. Ik had twee verhalen. Eén voor de witte mensen: een moeilijke jeugd, een afwezige moeder. Ze knikten. Hun blikken zacht van medeleven.
Aan mensen uit mijn gemeenschap vertelde ik iets anders. Of beter gezegd: ik vertelde bijna niets. Ik hield het vaag, zweeg over de breuk. Liet ruimte voor een verzoening die er nooit zou komen.
Ik was zestien toen een vriendin me uitnodigde om het Suikerfeest bij haar familie te vieren. Warmte, eten, een tafel met mensen die naar je lachen en je naam zeggen. Voor het huis van haar oma keek haar moeder me aan en zei: “Als iemand vraagt waar je ouders zijn, zeg dan gewoon dat ze dood zijn.”
Kort, zonder rompslomp.
En de leugen nestelde zich, zoals de woorden die mijn moeder altijd had gezegd: “Jullie willen me dood hebben.”
*****
En dus echoot de vraag.
Wat voor dochter ben ik?
Als ik zeg dat ik beter af ben zonder haar.
Als ik zeg dat haar afwezigheid lichter weegt dan haar aanwezigheid.
Het is een pijn die zich niet laat uitleggen.
Maar in die ruimte,
waar zekerheid en schaamte zich nestelen,
waar de stilte een vorm van spreken is,
barst het verleden open.
En door de barsten stroomt alles naar buiten.
Pijn.
Herinneringen die ik liever niet aanraak.
Ik kom uit een nest van zwijgen.
Mijn handen vol brokstukken.
Ik leg ze neer.
Niet om ze te verklaren.
Niet om ze te lijmen.
Alleen om te laten zien:
Dit was er.
Dit is er.
Kijk.
Morgane Vantorre is een letter- en grafisch ontwerper, kalligraaf en docent gevestigd in Parijs. Ze is gefascineerd door de materialiteit van geschreven taal en de expressieve kracht van lettervormen buiten hun taalkundige betekenis. Ze experimenteert graag met uiteenlopende technieken en media. Samen met haar moeder werkt ze aan kruissteekborduurprojecten waarin draad en pixels elkaar ontmoeten - een brug tussen het ambachtelijke en digitale.