A
Scheur
door Emiel Bachot

Op de dag van m’n verjaardag belde hij plots terug. Dat had ik niet verwacht. Ik had het nummer van Dries ingetoetst, de telefoon twee keer laten overgaan en dan afgelegd, om hem duidelijk te maken dat het veilig was om naar mij te komen. Zoals we altijd deden. Het was zaterdagnamiddag, en mijn moeder was blinde vinken gaan halen — maar vooral haar wekelijkse praatje gaan doen met de slagersvrouw, waarvoor ze zich om een of andere reden moest opmaken. Ik wist dat ze zeker een half uur zou wegblijven en ik had haar gevraagd om van dat fijngesneden kippenwit mee te nemen, waardoor ik nog eens vijf minuten won (Jeanne van de slagerij deed altijd haar uiterste best om dat delicate gevogelte flinterdun te snijden.) 

Mijn vader was de hele dag op pad om op duifkes te gaan jagen (Wat betekende dat hij ‘s ochtends één keer naast een vogel knalde om meteen daarna pinten achterover te gaan slaan in café ‘Het Boshutje’ en dan tegen middernacht zwalpend over de weg naar huis rijdt. Maar we konden heel goed doen alsof we daar niets van wisten.)

Dries woonde vijf huizen verder, en kon meteen nadat ik belde via de achtertuinen over de heggen springen, zijn witte kippenbenen schurend over de omheininkjes van de buren. Hij zou naar me toe komen om z’n cadeau af te geven, zoals hij vorig jaar ook had gedaan. Maar ik had die dag andere plannen. Het halfuurtje dat mijn moeder weg was, leek me het ideale moment om het eindelijk uit te maken. Mijn ouders hadden nooit iets geweten van onze relatie. Het was namelijk makkelijker om hen niets te vertellen en m’n imago van perfecte dochter intact te houden. Nu zouden ze er nooit iets van moeten weten.

Maar de telefoon ging dus. Ik hoopte vurig dat het niet Dries was, dat mijn plannetje niet in duigen viel. Nee, het moest vandaag gebeuren, het moest nu gebeuren. Ik had mijn best gedaan: mijn haar was vettig (een hele week voor gespaard) mijn oksels stonken (zoals een nat washandje dat m’n moeder meenam naar daguitstappen en dan een week in een warme auto vergat, waardoor het ging gisten) en mijn kamer rook naar zure melk (ook een hele week gespaard, door de ramen dicht te laten en mijn vuile was lekker te laten fermenteren). Aangezien Dries me nog nooit ongedoucht en op minder dan mijn paasbest gezien had, zal hij dus blij zijn als ik het gedaan maakte en hij eindelijk kon vluchten. Zelfs iemand zonder neus zou willen vluchten.

Ik nam de telefoon op. Dan merkte ik dat hij zachtjes snikte. Ik vroeg hem wat er was. Dries’ stem, die normaal uiterst gecalculeerd klonk, bibberde aan de andere kant van de lijn.

‘Het is Lukas, hij ligt in het ziekenhuis, accident met de brommer. Ze zeggen dat het erg is.’

Mijn eerste gedachten gingen niet naar zijn oudere broer in een ziekenhuisbed, maar naar het feit dat mijn plan dreigde te mislukken. Ik walgde van mezelf. ‘Ik kom naar jou toe’, zei Dries. Nog voor ik kon reageren legde hij af. Weer had ik dat akelige gevoel dat de afgelopen dagen over mijn borstkas kroop. Alsof een onzichtbare hand me achteruit duwde. Zachtjes, alsof ze er al heel, heel lang was, maar nu pas genoeg kracht had verzameld om me een zet te geven. Ik moest me verzetten en haastte me naar mijn kamer. Ik opende de rolluiken net genoeg zodat Dries eronderdoor kon (wat niet veel was, Dries was een magere plank). Strepen licht schenen door de rolluiken en wierpen een tralies-achtige schaduw over de hele kamer. Ik was nog steeds vastberaden (al zeiden mijn trillende knieen iets anders, namelijk dat ik een schijtlijster was). Na de zomer zou ik eindelijk deze rottigheid kunnen achterlaten en naar Brussel verhuizen. Ja, ik zou eindelijk kunnen uitzoeken wat ik écht wou. Maar dat was voor later. Eerst moest ik Dries dumpen. Dries was gewoon — waar moet ik beginnen? We kenden elkaar een jaar. Het was de eerste keer dat ik verliefd werd op iemand, maar meteen na onze eerste kus was die verliefdheid verdwenen. Ik had me ingebeeld hoe we samen oud werden. Hoe we nooit uit dit dorp zouden ontsnappen, elke zaterdag blinde vink bij mijn moeder zouden eten. Hoe er nooit eens haar ging groeien op die gladde witte benen van hem. Dertig jaar later zou hij nog steeds dezelfde geruite hemden dragen. En ik zou zo’n mottig zijden sjaaltje met bloempjes als een leiband rond m’n nek dragen, om naar de slager te gaan. Om boodschappen te doen, maar vooral om me nog eens te tonen aan de andere huismoeders van het dorp. Maar wat ik nog het meest afschuwelijke aan hem vond, was dat hij een soort glans over zich had. Een laagje vers aangebracht vernis, als een strak vliesje onechtheid over zijn jongensgelaat.

Dries kwam hijgend onder het rolluik gekropen. Zijn rode kop kwam eerst, samen met een slappe melkwitte kuit waarin er enkele kleine, rode schrammetjes zaten. Dan stootte hij zijn rug, waarna hij overhaast zijn andere been door de gleuf wou trekken. Hij bleef hangen met zijn voet. Hij viel en, alsof het zicht nog niet zielig genoeg was, verloor hij zijn schoen, die op het gras buiten belandde. Dries viel op de grond, zijn rug op de bevlekte tapis-plain, zijn benen omhoog tegen de radiator. Hij maakte geen aanstalten om uit de benarde houding te geraken. Dan pas merkte ik hoe erg hij huilde (en dat hij de zure melkgeur niet eens opgemerkt had). Hij verstopte zijn snotterende gezicht achter zijn handen, en toen zag ik dat zijn wijsvinger en middelvinger van zijn rechterhand aan elkaar plakten, met een korstige laag witte lijm erover. Nooit eerder had ik zo’n zielig ding gezien, en voor het eerst in een jaar zag ik dat dat ding een mens was.

Ik ging naast hem liggen. Dicht tegen hem. Ik voelde me vies (en dat was ik ook: de geur van gistende, natte washand, vettig haar en zure melk begon zich te mengen), maar dat leek Dries helemaal niet te storen. Integendeel, hij kwam dichter tegen me liggen. Ik legde mijn hoofd op zijn schouder en kon zijn zilte tranen haast proeven. Het was alsof er een scheurtje was gekomen in dat glanzend vliesje van hem. Hij had me toegelaten achter dat klein, geheim scheurtje en ik voelde me welkom.
Ik genoot van de koele lentelucht die door de kier onder het rolluik kwam.

Toen de tranen waren opgehouden, pulkte Dries de korstjes lijm los van zijn vingers. Hij vertelde me dat hij naar Lukas moet in het ziekenhuis, maar dat hij zo ongelooflijk veel schrik had om iets vreselijks te zien. Zijn nek was gebroken, en ze zouden een buis in zijn keel geduwd hebben zodat hij kon ademen. De klootzak die hem had aangereden was ervandoor gegaan.

‘Wat heb je met je vingers geflikt?’ vroeg ik.

Dries lachte, uit pure zelfspot. Dat was nieuw.

‘Ik wou je cadeautje zelf maken dit jaar. Maar da’s niet gelukt. Het was toch een stom idee.’

‘Wat dan?’

Hij zuchtte. ‘Een vogelhuisje. Stom idee zei ik.’

Ik lachte naar hem. Zelfs zijn ogen, groot en nat van het huilen, lachten mee.

‘Je vindt mij een enorme sukkel hé?’, vroeg hij.

Ik knikte. ‘Wel een leuke sukkel.’

Ik kuste hem. En voor het eerst in een jaar meende ik het. Toen voelde ik die onzichtbare hand weer tegen m’n borstkas duwen. Alleen voelde die niet meer akelig, maar warm. Ik liet me terug op mijn rug vallen.

‘Dries’ zei ik. ‘Wat denk je ervan om mee naar Brussel te gaan?’

Dries keek me schaapachtig aan.

‘Ik wil in Brussel gaan studeren. Ik heb wat gespaard, ik kan een studentenkot betalen, een baantje zoeken zal me zeker ook wel lukken.’

Hij knikte. ‘Oké.’

Plots hoorde ik de voordeur opengaan. Mijn hart maakte een sprongetje. Dries was al half door het raam geklommen toen ik zijn hand nam en hem terug naar binnen trok.

‘Kom’, zei ik. En nog voor hij enig weerwoord kon verzinnen, sleurde ik hem mee richting de woonkamer.

‘Je gaat mijn moeder ontmoeten.’

In de woonkamer troffen we noch de blinde vinken, noch mijn moeder aan. Mijn vader zat aan tafel voor zich uit te staren, sigaret in zijn trillende handen. Zijn jachtgeweer lag voor hem neer op tafel. Ik wierp mijn blik naar buiten, door de grote ruit die uitkeek op onze oprit. Daar stond de wagen van mijn vader, met een plastiek zeil slordig over de voorkant gedrapeerd. De wind blies een hoek van het zeil omhoog. De voorruit was gebarsten en er zat een deuk in de motorkap.

Over de makers

Anya Danilova (zij/haar) is een letterontwerper gevestigd in Nederland. In 2019 behaalde ze haar masterdiploma aan Type and Media aan de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten in Den Haag. In 2020 won ze een Gerard Unger-beurs met haar MA-afstudeerlettertype Rezak (Latijn en Cyrillisch), waarmee ze vervolgens prestigieuze prijzen ontving zoals de TDC, D&AD en een European Design Award.

Het Kazer lettertype is een verkenning op basis van Rezak, met de vraag hoe de schreefloze tekstletter eruit zou kunnen zien als het zou ontstaan uit een karakteristieke en speelse schreef met een ‘cut out’ logica.

raarrr